Organiseer zelf de welstand van de toekomst
Blog - 22 mei 2013De welstand moet anders. Er was van alles aan te merken op het oude welstandstoezicht, maar dat betekent niet dat de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving niet te waarborgen is. Een oproep aan vakgenoten om gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en de welstand van de toekomst zelf te organiseren. “Een tuchtcommissie hoeven we niet, wel een vorm van intervisie, van ‘peer review’.”
“Ruimtelijke kwaliteit is niet een doel dat je vooraf formuleert, maar wat zich voordoet als je de juiste keuzes maakt”, reageert Van den Berg overtuigd. Van Ree is het met hem eens: “Dat is niet interessant meer voor deze tijd. Het ontstaat.” Deze zinnen zijn uit hun verband gerukt. Dat verband was een interview met Andries van den Berg (Bügel Hajema) en Pieter van Ree (Royal Haskoning) door Platform31 met als titel “Sturen op ‘What’s in it for me?' (http://kennisbank.platform31.nl/pages/29193/Sturen-op-whats-in-it-for-me.html )
In drie voorgaande artikelen over respectievelijk welstand, de gemeente en de ‘klant’ (1), welstand en de architect(2), en welstand en monumenten (3), heb ik doel en werkwijze van welstands- en monumentencommissies beschreven naar aanleiding van de populistische, oppervlakkige en tendentieuze berichtgeving over welstand en monumenten door de VPRO in ‘De slag om Nederland’ en in de Volkskrant.
Nu over de toekomst.
Welstand moet anders: op welstandstoezicht is van alles aan te merken. Er wordt weliswaar een heleboel nuttig en nodig advieswerk verricht, waar heel veel slechte plannen minder slecht en goede plannen nog beter van worden. Maar betutteling komt voor, onbegrijpelijke adviezen komen voor, vriendjespolitiek en ‘machtsmisbruik’ komen voor. Lelijke gebouwen die toch door welstand zijn ‘goedgekeurd’ komen voor.
Het maatschappelijke draagvlak voor de welstandscommissie zoals die tot vorig jaar (wettelijk) functioneerde is niet echt onderzocht, maar het politieke draagvlak is ongekend klein, en in de vakgemeenschap bestaan ‘gemengde gevoelens’, voorstanders en tegenstanders. De inzet van veel commissies met heel veel verstandige voorzitters en leden ten spijt. Ook het begin deze eeuw grondig herziene en verbeterde welstandsbeleid heeft daar weinig aan kunnen veranderen. Niet voor niets wordt ook her en der de naam veranderd, in bijvoorbeeld ‘Commissie ruimtelijke kwaliteit’.
Van de gemeenten of het rijk is niet al te veel te verwachten. In een groot deel van de gemeenten is de wetswijziging van de vorige minister van Binnenlandse Zaken, die pardoes ook over de woningbouw ging, in grote dank ontvangen. Eindelijk kunnen ze van de welstandscommissie af. Eindelijk geen gezeur meer van burgers die hun dakkapel of erker gedwarsboomd zagen. Eindelijk kan de wethouder ongestoord deals sluiten met ondernemers die willen bouwen zonder lastige betweters die de vergunningsprocedure kunnen bemoeilijken. Diezelfde gemeenten hebben vaak ook kort geleden hun ‘stedenbouwkundige dienst’ vergaand ontmanteld, ontwerpers door projectleiders vervangen en vervolgens besloten in verband met bezuinigingen geen werk meer uit te besteden. Kortom, het deskundige toezicht op wat er gebouwd wordt is straks geminimaliseerd en oncontroleerbaar.
Natuurlijk blijft het van grootste belang dat alle gemeenten een zinnig stedenbouwkundig beleid voeren waarmee de ruimtelijke ontwikkelingen kwalitatief kunnen worden aangestuurd en begeleid. Stimulansen daarvoor komen nu in mindere mate van het rijk, waar het ministerie van VROM is opgegaan in een ministerie dat de handen vol heeft aan de infrastructuur en (de verzoening daarvan met) het milieubeleid. Als het goed is heeft zo’n gemeente wel een structuurvisie, en misschien ook wel een architectuurbeleid, maar instrumenten voor sturing of toezicht op de uitvoering daarvan ontbreken. Want wat als je zonder architect mag bouwen, en er ook geen architecten betrokken zijn bij de beoordeling van bouwplannen?
De vakwereld kan het dus maar beter zelf gaan bedenken en zich organiseren. Gebruikmakend van kennis, vakmanschap en ervaring, en van andere bestaande middelen die kunnen worden ingezet voor de verbetering van de kwaliteit van de gebouwde omgeving, zoals de titelbescherming. Dat is weliswaar een indirect middel, maar het is een wettelijk instrument dat door consequente en brede toepassing kan bijdragen. Het bureau architectenregister moet dus lid worden van de club. Dan is er de Federatie Welstand, waarin veel kennis van de (huidige) kwaliteitstoetsing is samengebald – ook een onmisbare partner. Vervolgens de beroepsorganisaties BNA en BNSP, die de belangen van de beroepsgroep behartigen, maar daarnaast ook voortdurend de inhoudelijke discussie voeren over het tot stand komen van een goede, mooie omgeving.
Er zijn meer organisaties die aan de discussie, en het op te stellen ‘plan’ kunnen bijdragen. Bijvoorbeeld de lokale architectuurcentra, de Stichting voor Stedebouw, en ‘Ruimtevolk’. Ook bij heel wat projectontwikkelaars en bouwers is veel kennis en ambitie aanwezig, evenals het idee dat kwaliteit belangrijk genoeg is om het goed te regelen. En tenslotte is het goed denkbaar dat ook bij de overheid partijen of organisaties inzien dat na de abdicatie van de welstandscommissies er toch iets moet overblijven of terugkomen, om met vakinhoudelijk oordeelsvermogen te bezien wat bouwers met onze steden voorhebben.
Verschillende partijen zullen een andere rol krijgen in planprocessen en plantoetsing. De (gemeentelijke) overheid zal minder dan voorheen opsteller zijn van een plan met eindbeeld en daardoor ook minder dan voorheen de rol van plantoetser hebben. Kwaliteit wordt steeds meer beschouwd als iets wat partijen die ‘belang’ hebben bij een ontwikkeling onderling bepalen en regelen. Het algemeen belang, inclusief de schoonheid van de stad, kan daardoor in de verdrukking komen. Regels genereren geen kwaliteit, maar deregulering ook niet. De gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor duurzaamheid, cultuur en kwaliteit van de omgeving, van de stad, de openbare ruimte moet dus blijkbaar meer door de vakgemeenschap worden gedragen. Daar is in elk geval de ‘moraal’ hoog. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het algemeen belang wordt door veel architecten en stedenbouwkundigen nog wel als een morele verplichting gevoeld. Daarom stellen zij kritiek uit een welstandscommissie soms ook wel op prijs. Die is weliswaar lastig, maar geeft hun de mogelijkheid tegen de wens van een calculerende opdrachtgever hun ontwerp dichter bij de architectonische principes te houden, en zo het algemeen belang te behartigen. Dus een opbouwend, intersubjectief commentaar van vakbroeders die het beste met de stad voorhebben èn met hun collega en zijn/haar plan, zal worden gewaardeerd. Dat kan niet geheel vrijblijvend zijn, dan werkt het niet in de gevallen waar het advies echt hard nodig is. Een tuchtcommissie hoeven we niet, wel een vorm van intervisie, van ‘peer review’. Hoe het dan precies georganiseerd moet worden dient onderwerp te zijn van de komende discussie en studie.
Met open vizier moeten alle fasen van het plan- en bouwproces in ogenschouw worden genomen. Vanaf het ‘programmeren van de ruimte’, het initiatief tot een bouwplan en de stedenbouwkundige uitgangspunten, via de architectenselectie, de rol en verantwoordelijkheid van de architect c.q. de ontwerpende disciplines in het planproces, tot en met de toets van het plan aan kwaliteitseisen die vanuit de maatschappij worden gesteld en de realisatie. De studie hiernaar, het maken van een voorstel en het implementeren daarvan kost wat tijd. Ik pleit ervoor om nu met die studie te beginnen, om het verder wegkwijnen van het oude welstandstoezicht voor te zijn.
Matthijs de Boer is stedenbouwkundige, architect en specialist op het gebied van welstand Voor meer informatie kunt u contact opnemen via mdb@mdbs.nl of 010 2189845
Paul van der Grinten plaatste deze reactie om 19 juli, 2013
visitatie zou een oplossing kunnen zijn. Maar sommige prvovinciale commissies zullen hier beducht voor zijn. Om de kosten te beperken zou je op klachten kunnen reageren via de federatie. groet, Paul